Verzelfstandiging
Uitspraak: Verzelfstandiging kliniek (2)

Uitspraak: Verzelfstandiging kliniek (2)

Is er sprake van een redelijk besluit nu het besluit tot verzelfstandiging van de kliniek automatisch leidt tot het wijzigen van de rechtspositie van de medewerkers zonder dat de GOR of de OR om advies is gevraagd? (ARO 2005/214 = vervolg van Ondernemingskamer 22 juli 2005, JAR 2005/231)

Uitspraak Ondernemingskamer: Nee, de ondernemer heeft onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de gevolgen van het besluit inherent zijn. 

Situatie:

In de tussenbeschikking van 22 juli 2005 heeft de Ondernemingskamer partijen de gelegenheid gegeven schriftelijk nadere informatie te verschaffen over de vraag of met het besluit tot verzelfstandiging inderdaad vaststaat dat in de op te richten stichting slechts op basis van een arbeidsovereenkomst zou kunnen worden gewerkt. Indien dat het geval is, wordt de Staat verzocht toe te lichten op welke wijze dit in verband staat met de publiekrechterlijke vaststelling van taken dan wel het beleid ten aanzien van die taken of de uitvoering van die taken (primaat van de politiek).

Ondernemingskamer: 

De ondernemingsraad heeft gesteld dat in de verzelfstandigde Van Mesdagkliniek slechts op basis van een arbeidsovereenkomst zou kunnen worden gewerkt. De OK is van mening dat de Staat deze conclusie van de ondernemingsraad niet voldoende heeft betwist. Evenmin heeft de Staat duidelijk gemaakt waarom die stellingen onjuist zijn. In repliek betwist de Staat immers niet dat de vaststelling van de ondernemingsraad dat het personeel in de Stichting op arbeidsovereenkomstbasis werkzaam zal zijn, maar stelt hij slechts dat dit een inherent gevolg is van het besluit tot verzelfstandiging. Evenmin heeft de Staat gereageerd op andere door de ondernemingsraad aangedragen omstandigheden, zoals het feit dat in het concept implementatieplan vermeld staat dat medewerkers van de nieuwe Van Mesdagkliniek werkzaam zullen zijn op basis van een arbeidsovereenkomst, dat de kosten van overgang naar de CAO GGZ en het PGGM zijn geraamd en de middelen daartoe zijn vrijgemaakt en dat de Staat bij herhaling in communicatie met de ondernemingsraad en het personeel duidelijk heeft doen aangeven dat er na verzelfstandiging “geen ambtenaar binnen de Stichting werkzaam zal zijn”. Het had op de weg van de Staat gelegen op één en ander te reageren en met zoveel woorden duidelijk te maken dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden, aan de orde zal (kunnen) komen.

Voor zover de Staat van mening is dat het hier slechts om een kwestie gaat die de individuele ambtenaren betreft, is dit onjuist. Het gaat hier wel degelijk om een onderwerp dat in de collectieve zin bespreking behoeft. De Ondernemingskamer is van mening dat de Staat onvoldoende argumenten heeft aangevoerd waarom hier sprake is van de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan dan wel het beleid ten aanzien van de uitvoering van die taak.

De Ondernemingskamer komt tot de conclusie dat in het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek besloten ligt dat de genoemde personele gevolgen van dat besluit daarin eveneens worden geregeld, zonder dat gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn. Voorts is de Ondernemingskamer van mening dat die regeling op zichzelf niet te zien valt als een besluit waarop het politiek primaat als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b van de WOR van toepassing is. In zoverre is dus sprake van in dat artikel bedoelde uitzondering op de uitzondering.

Nu de Staat de GOR noch de ondernemingsraad op grond van art. 25 WOR advies heeft gevraagd, dient het besluit kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 WOR te worden aangemerkt.

DATUM UITSPRAAK: 25 november 2005
RECHTERLIJK COLLEGE: Ondernemingskamer
NAAM PARTIJEN: OR Dr. S. van Mesdagkliniek en GOR TBS / Staat der Nederlanden
VINDPLAATS: ARO 2005/214 (vervolg van Ondernemingskamer 22 juli 2005, JAR 2005/231)

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht