Arbeidsvoorwaarden
Uitspraak: Wijziging VUT-regeling

Uitspraak: Wijziging VUT-regeling

Is de instemming van de OR met wijziging van de VUT-regeling voldoende om individuele werknemers zich daaraan te laten verbinden? (JAR 2008/299 en Rechtspraak voor Medezeggenschap 2009 afl. 2 blz. 15 e.v.)

Uitspraak Kantonrechter:
Nee, hoewel er wel waarde moet worden gehecht aan de omstandigheid dat de werkgever met de OR ter zake tot overeenstemming is gekomen; doorslaggevend is het resultaat van die afspraken niet, te meer als aan een aantal belangrijke voorwaarden niet is voldaan.

Situatie:

De Wet houdende wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet Inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten (Wet VPL) ontmoedigt VUT-regelingen te continueren. Werkgevers die een (verkapte) VUT-regeling hebben wordt vanaf 1 januari 2006 een extra eindheffing van 26% (vanaf 2011: 52%) op de verstrekte uitkeringen opgelegd. De ondernemer vond dat dit meebrengt dat ongewijzigde voortzetting van de VUT-regeling niet van hem te vergen is en dat de VUT dus zal moeten worden afgeschaft.

Op grond van afspraken tussen ondernemer en OR heeft de OR instemmingsrecht over wijzigingen van arbeidsvoorwaarden. Daarom heeft de ondernemer met de OR onderhandeld over wijziging van de VUT. De OR heeft de achterban geraadpleegd en een uitvoerige enquête uitgezet. Deze is ingevuld door 165 van de 683 werknemers. In mei 2006 heeft de OR de werknemers wederom geïnformeerd. In november 2006 hebben ondernemer en OR overeenstemming bereikt over de manier waarop de VUT zal worden afgebouwd en wat daarvoor in de plaats zou komen. Wat betreft de Overgangsregeling is overeenstemming bereikt over een afbouw van de eigenlijke VUT-regeling. Door de ondernemer wordt aan alle werknemers ter compensatie van het verval van de VUT vanaf 2007 t/m 2010 aanvullende eindejaarsuitkering van 5% betaald voor de werknemers die niet in aanmerking komen voor de Overgangsregeling of daarvan (nog) geen gebruik willen maken. Na 2010 zal tussen ondernemer en OR opnieuw worden beslist over de aanwending van deze 5%. In december 2006 hebben wederom bijeenkomsten plaatsgevonden om de werknemers te informeren over afschaffing van de VUT en over het verzoek om akkoord te gaan met het onderhandelingsresultaat. De ondernemer heeft zijn werknemers verzocht akkoord te gaan met de wijziging in de arbeidsvoorwaarden.

Op 13 december 2007 heeft de CGB uitgesproken dat de regeling zoals tussen OR en ondernemer overeengekomen geen leeftijdsdiscriminatie inhoudt. De ondernemer verzoekt de kantonrechter: primair, de arbeidsvoorwaardenregeling van betrokkenen aldus te wijzigen dat die zullen luiden conform het onderhandelingsresultaat met de OR en subsidiair te bepalen dat betrokkenen op de VUT-regeling geen beroep meer kunnen doen, onder de overweging dat zij wel aanspraak kunnen maken op de nieuwe regeling.

Kantonrechter:

De kantonrechter overweegt dat het toetsingskader van deze vordering wordt gevormd door de artt 6:248 en 6:258 jo. art 7:611 BW. De kantonrechter oordeelt dat van de ondernemer niet gevergd kan worden de VUT regeling ongewijzigd voort te zetten gelet op de draconische maatregelen van fiscale aard die de Rijksoverheid heeft genomen om verder gebruik van dit soort regelingen tegen te gaan. De door de ondernemer voorgestane Overgangsregeling strookt niet met de mogelijkheid die de overgangsregeling van de Wet VPL biedt In de Wet LB 1964 is overgangsrecht opgenomen voor de gevolgen van de Wet VPL. De kantonrechter ziet niet in waarom de ondernemer niet had kunnen voorzien in een regeling die wel aan de gestelde eisen voldeed.

De kantonrechter acht de opvatting van de ondernemer juist dat, zo er geen afspraken liggen met de vakbonden, in situaties waarin het gaat om het maken of wijzigen van afspraken tussen een werkgever en een aantal werknemers, waarde moet worden gehecht aan de omstandigheid dat de werkgever met de OR ter zake tot overeenstemming is gekomen. Doorslaggevend is het resultaat van die afspraken echter niet. Die waarde van dat met de OR bereikte resultaat stijgt als de OR erin geslaagd is een mandaat te verkrijgen voor zijn onderhandelingsinzet en voor het sluiten van de overeenkomst. Bij het beoordelen van deze afspraken speelt voorts een rol in hoeverre de werknemers in de gelegenheid zijn geweest voorafgaande aan de onderhandelingen zich te doen horen; verder speelt een rol of degenen die zich laten horen representatief zijn voor het totaal der werknemers, qua leeftijdsamenstelling, salarispositie en organisatorische plaats. Wat betreft de waarde van de afspraken is voorts van belang de wijze waarop de OR zich heeft voorbereid op de onderhandelingen; tenslotte is van belang in hoeverre een evenwichtig resultaat is bereikt dat rekening houdt met de diversiteit voor zover relevant tussen de diverse medewerkers, dus qua leeftijd en lengte dienstverband.

Op basis van deze criteria constateert de kantonrechter dat in ieder geval de inzet van de onderhandelingen en het resultaat niet ter instemming aan de werknemers zijn voorgelegd. Voorts is onvoldoende duidelijk welke de (financiële) uitgangspunten waren die de OR heeft gehanteerd en in hoeverre hij zich heeft laten voorlichten over de soms gecompliceerde fiscaal-juridische problemen. De kantonrechter kan slechts geringe waarde hechten aan het onderhandelingsresultaat. Aan een aantal voorwaarden die hij van groot belang acht is niet voldaan. Voor de kantonrechter geeft de doorslag dat de betrokkenheid van de werknemers gering is geweest, terwijl voorts wordt geconcludeerd dat de ondernemer zich op het onwrikbare standpunt heeft gesteld dat de tot op dat moment jaarlijks bestede bedragen aan VUT over iedereen verdeeld moest worden, gelet op de interpretatie die hij gaf aan de Wet BGLA. Dan valt er weinig te onderhandelen en dat is dus in feite niet gebeurd. Het resultaat is niet voorgelegd in een geheime stemming aan de werknemers, waarbij ervoor gekozen had kunnen worden om ten einde de representativiteit van de stemming te peilen alleen als geldige stemmen aan te merken de stemmen waarbij de leeftijdsklasse waarin de stemmer zich bevond, was vermeld.

Dat uiteindelijk het merendeel overstag is gegaan en de wijzigingen heeft getekend zegt de kantonrechter niet zo veel. De meesten die het aanging (de ouderen) zullen er uiteindelijk geen proces voor over hebben gehad. Overstag gaan is echter niet hetzelfde als volmondige instemming. Het laat onverlet dat een individuele contractswijziging niet louter moet worden toegestaan omdat de meerderheid instemt. Er moeten ook inhoudelijk goede argumenten zijn.

Het oordeel van de CGB kan de kantonrechter op zich wel onderschrijven, maar het betekent niet dat andere mogelijke oplossingen daarmee wel leeftijdsdiscriminatie zouden betekenen. Dat moet per oplossing afzonderlijk worden beoordeeld. Jarenlang is jaarlijks een bedrag besteed aan VUT uitkeringen. Daartoe is geen of slechts een gedeeltelijke bijdrage ingehouden op het loon van de werknemers. De rest is door de ondernemer betaald. Dat neemt evenwel niet weg dat dit bedrag als arbeidsvoorwaardengeld kan worden aangemerkt. De kantonrechter acht het zeer waarschijnlijk dat dit bedrag, indien er geen VUT regeling zou zijn gekomen, anderszins voor het verbeteren van de loonvoorwaarden zou zijn aangewend. Destijds was immers de teneur om geld beschikbaar voor arbeidsvoorwaarden in te zetten voor het afkopen van ouderen om zo jongeren een kans te geven. Dat geld was er dus. Al degenen die tussen 1980 en heden in dienst zijn geweest en thans nog zijn hebben daaraan dus bijgedragen. Het ligt voor de hand dat geld dan ook naar rato van de lengte van het dienstverband weer te verdelen, als het uitzicht op de VUT door de fiscale maatregelen, verdwijnt. Het is echter wat de kantonrechter betreft onaanvaardbaar dat dat geld over allen in gelijke mate wordt verdeeld ongeacht de lengte van het dienstverband.

Door het geld naar rato van de lengte van het dienstverband te verdelen is er geen sprake van (indirecte) discriminatie naar leeftijd voor zover dit gelet op het vorenoverwogene aan de orde zou zijn. Voor zover betoogd zou kunnen worden dat er onderscheid naar leeftijd zou zijn gemaakt, is het een alleszins gerechtvaardigde afwijking van het beginsel. Mensen van verschillende leeftijden hebben verschillende mogelijkheden en behoeften en daarop moet met verschillende maatregelen kunnen worden gereageerd. In andere vormen van discriminatie zijn dergelijke verschillen nauwelijks tot niet aan te wijzen. Door onder die omstandigheden af te wijken van een gelijke verdeling van de beschikbare gelden en deze naar rato van lengte dienstverband te verdelen wordt een zakelijk, noodzakelijk en objectief gerechtvaardigd criterium gebruikt terwijl alternatieven die meer aan het principe van gelijke behandeling tegemoet komen onaanvaardbaar zijn. De vordering wordt derhalve afgewezen. 

DATUM UITSPRAAK: 4 maart 2008 (tussenvonnis) en 30 september 2008 (eindvonnis)
RECHTERLIJK COLLEGE: Kantonrechter Amsterdam
NAAM PARTIJEN: Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium / X en 38 anderen
VINDPLAATS: JAR 2008/299 en Rechtspraak voor Medezeggenschap 2009 afl. 2 blz. 15 e.v.

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht