Faillissement en surseance
Uitspraak: Adviesrecht bij surseance (3)

Uitspraak: Adviesrecht bij surseance (3)

Uitspraak Hoge Raad inzake adviesrecht ter zake van besluit tot aanvragen eigen surseance van betaling.(JAR 2001/128)

Situatie:

IJsselwerf is een onderdeel van de YVC-groep waarvan YVC Holding BV de moedervennootschap is. IJsselwerf bouwt speciaalschepen op de vestigingen in Capelle aan den IJssel en in Groot Ammers en heeft ongeveer 265 werknemers in dienst. De reparatiewerven van de YVC-groep zijn YVC Bolnes BV te Bolnes en YVC Rotterdam United Shipyards BV te Schiedam. Het Businessplan 1998-2001 van de Holding van 4 mei 1998 voorziet in een concentratie van de activiteiten: de reparatiewerf te Bolnes zal medio 1999 verhuizen naar de Schiedam-locatie; in 2001 wordt de nieuwbouwwerf verplaatst van Capelle aan den IJssel naar Schiedam. IJsselwerf besloot op 27 januari 1999 de reparatiewerf en de reparatieactiviteiten van Wilton-Feijenoord over te nemen. In verband met deze overname werd met de vakbonden een werkgelegenheidsgarantie van twee jaar na transactiedatum (maart 1999) voor alle werknemers van YVC en Wilton-Feijenoord overeengekomen. In april/mei 1999 is binnen de YVC-groep een geheim intern concept-scenario opgesteld voor de reorganisatie van YVC Nieuwbouw Capelle aan den IJssel, dat onder meer voorziet in afvloeiing van ongeveer 60% van het Capelle-personeel. 

IJsselwerf heeft op 4 juni 1999 voorlopige surséance van betaling verzocht en verkregen. Op 24 augustus 1999 is definitieve surséance van betaling verleend. De OR meent dat ten onrechte aan hem geen advies is gevraagd voor het besluit surseánce van betaling aan te vragen. Volgens de ondernemingsraad houdt dit besluit tevens in een besluit tot beëindiging van de activiteiten van de vennootschap. Daarom verzoekt de OR de Ondernemingskamer ten aanzien van beide besluiten te verklaren dat IJsselwerf in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen.

Ondernemingskamer: 

Een besluit tot het aanvragen van surseance van betaling is een adviesplichtig besluit in de zin van art. 25 lid 1 onder 2 WOR, nu het leidt tot een belangrijke wijziging in de verdeling van bevoegdheden. De vennootschap kan immers gedurende de surséance van betaling zonder medeweten, machtiging of bijstand van de bewindvoerder geen daden van beheer of beschikking betreffende de boedel verrichten. Of het besluit om surséance aan te vragen een besluit inhoudt tot beëindiging van de activiteiten van IJsselwerf, zal moeten blijken uit de inmiddels gelaste enquête. Op dit punt wordt in afwachting van de uitkomst van het onderzoek de beslissing aangehouden. De ondernemer ging in beroep tegen het oordeel dat bij aanvraag van surséance sprake is van een adviesplichtig besluit in de zin art. 25 lid 1 onder e WOR.

Hoge Raad: 

Het besluit surseance van betaling aan te vragen strekt niet ertoe een belangrijke wijziging te brengen in de organisatie van de onderneming dan wel in de verdeling van de bevoegdheden binnen de onderneming en de surséance tast, als zij verleend wordt, de organisatie van de onderneming niet aan. De benoeming van een bewindvoerder brengt geen verandering in de interne verdeling van de bevoegdheden, doch beperkt de bevoegdheden van degenen die daden van beheer en beschikking mogen verrichten. Voor deze opvatting is ook steun te vinden in de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de WOR van 1998, waaruit blijkt dat de vraag of de OR ter zake van voorgenomen besluiten tot het aanvragen van het (eigen) faillissement of surséance van betaling medezeggenschap dient te hebben, negatief is beantwoord. Voorzover de surseance van betaling aangevraagd zou worden in verband met de mogelijke bedoeling de onderneming geheel of gedeeltelijk te staken: het adviesrecht van de OR blijft na de verleende surséance in stand. Vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer en wijst het verzoek af.

DATUM UITSPRAAK: 6 juni 2001 
RECHTERLIJK COLLEGE: Hoge Raad 
NAAM PARTIJEN: YVC IJsselwerf BV/ Ondernemingsraad van YVC IJsselwerf BV 
VINDPLAATS: NJ 2001, 477; JAR 2001/128; JOR 2001/146 

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht